‘Jij kunt niet zingen.’
Mijn vader sprak deze woorden uit en diskwalificeerde daarmee mijn zangtalent nog voor het geboren was. Dat ik niet kon zingen werd aangenomen als een vaststaand feit. Een onweerlegbare waarheid en een selfulfilling prophecy van eerste categorie. Ik kon niet zingen.
Kon het mij wat schelen. Ik zat op muziekschool in Wijnegem en slaagde netjes in de dicteetjes en de zangexamens. Net genoeg om door te mogen naar piano. Waar ik ook al niet zoveel zin in had, maar ach, ook daar lag ik niet wakker van. Ik oefende minimaal en mijn flamboyante pianojuf Lydia schoot een keer in Zuiderse colère toen ik alwéér amper een toets had aangeraakt tussen twee lessen in. Mijn zus mocht bij haar thuis recitals geven, ik zat tussen het publiek te klappen.
Elke woensdag en zaterdag sjouwde mijn moeder haar kindertjes naar de muziekschool en zorgde daarmee voor een stichtend voorbeeld aan muzikale opvoeding dat ze zelf had moeten ontberen.
Brave dochtertjes als wij waren, deden we plichtsgetrouw wat er van ons verwacht werd. Ik kan me niet herinneren veel plezier eraan beleefd te hebben. Het mooiste was nog de zwierige handtekening van directeur Dubois onder mijn diploma en verder kan ik nog altijd één Back-stukje uit het hoofd spelen – althans de eerste pagina ervan.
Dat is wat rest van mijn moeders zelfopoffering en mijn vaders oordeel.
Gelukkig heeft de muziek zich via mijn zussen wel voortgezet. Anders zou mijn moeder zich in haar graf omkeren.
Ik kan dus niet zingen. En had daar weinig last van.
Tot de sesshin, de zen-retraite, waar ik gebombardeerd werd tot voorzanger. Ik trok me niks aan van zelflimiterende gedachten – al dat mediteren moest dan toch érgens goed voor zijn – en zong uit volle borst de Kanzeon-soetra. We schreeuwden ons schor, dat hoort erbij in de Kanzeon-soetra waar het volume bij elke herhaling harder en harder gaat. In het begin denk je nog ‘Wat een stelletje gekken heb ik nou aan mijn fiets hangen? Wat een aanstellers!’ Maar op dag twee en zeker op dag drie maak je jezelf net zo belachelijk. Gáán met die banaan.
Maar waar ik het meest van genoot, was dit: een lange stilte laten vallen na de Kanzeon-soetra en pas dán – als iedereen uitgehoest en uitgehijgd was – pas dan, héél stilletjes de Nanchiri-soetra aanheffen met een heel licht helder tikje op de bel.
Dan zongen we samen:
NAN CHI RI
NAN CHI RI
NA DA RI
TO MA NI
HAN DA RI
KU RAN ZI
A TO MO NI
SO WA KA
… zo stil en poëtisch als we maar konden. Op onze tenen slopen we door het wiegeliedje en lieten onze stemmen als veertjes door de zendo dwarrelen.
Na de sesshin – toen we eindelijk weer mochten praten – kwam Ingeborg naar me toe: ‘O Martine, dit moet ik even kwijt. Wat heb ik genóten van jouw zang!’
Ik wist wel dat jij kon zingen!